Dit is een bijdrage van het Literatuurmuseum
Hans Lodeizen werd volwassen in de jaren veertig van de vorige eeuw. Voor de dichter was de tweede helft van dat decennium, de naoorlogse tijd, bijna net zo beklemmend als de eerste: de jaren van oorlog.
Hij worstelde in tedere, weifelende, concreet-abstracte gedichten met zijn identiteit, seksualiteit, en, inderdaad, de slagschaduw van zijn vader, die weigerde zijn homoseksualiteit te accepteren.
Uit het gedicht ‘ben ik nu werkelijk zo slecht’ komen deze regels:
ben ik nu werkelijk zo slecht
als mijn vader zegt…? wanneer
ik naar muziek luister stroomt er
van mijn schouders een beek schaterend
door het maanlicht…
‘wat jij me al niet in mijn leven
hebt aangedaan kan ik niet vergeten’,
de woorden die hij zegt zinken als stenen
en de dunne blauwe wind waar
de wind uit de berkebomen glijdt
en het terras als een wijnglas vult.
soms luwt hoop even als een fakkel
die de ruisende schemering dooft.
Lees het artikel van Philip Huff op de website van het Literatuurmuseum.