© Karen Juliane / Nationaal Archief / Spaarnestadphoto

Eigenlijk komt het Boekenweekthema rijkelijk laat. Allemaal hebben ze de laatste jaren al literatuur van hun moeder gemaakt – Van Dis, Lanoye, Grunberg, Mortier, Maarten ’t Hart, Peter Verhelst… – en daar komt het cpnb-treintje, een uitgeputte goudmijn binnen rammelen.

Wie nog geen moederboek schreef had na de tumultueuze bekendmaking van het thema, aan het begin van de zomer, nog een paar maanden de tijd om, al dan niet aangemoedigd door een uitgever, fotoalbums, herinneringen en pc-bestanden door te spitten, om zo hun mama’s alsnog een plekje in de bestsellerhemel te bezorgen.

Wat het met name blijkt op te leveren is het moederboek zonder fictionele franje. Onbewerkte brokken gouderts zijn er in die karretjes geschept. ‘Herkenbaar, rauw, zonder opsmuk. Gewoon zoals het was’, staat er achter op Arthur van Amerongens Mijn moeder is gek. Het had ook op de boeken kunnen staan van Tommy Wieringa, Nico Dijkshoorn en Marcel van Roosmalen.

Ze hadden misschien ook dezelfde titel kunnen krijgen, want helemaal honderd procent zijn ze geen van allen. Anders dan de eerdere literaire vervormingen schuiven we in dit geval allemaal aan aan het familiediner, waar we de geheimen, de roddels, de verwijten compleet met vakantiekiekjes krijgen opgediend.



‘Is dit niet erg privé?’ vraagt Lia Wiersema (1942-2015) in Dit is mijn moeder, in een passage waarin haar zoon Tommy Wieringa haar vertelt dat hij dialogen tussen haar letterlijk gebruikt voor een theaterstuk.

‘Dat wordt me te privé’, zegt Paula van Roosmalen (87) in een NRC-interview. ‘Ik hoef geen gemeengoed te worden.’ Waarop zoon Marcel wrevelig besluit: ‘Dat bén je al, mama. Dat heb ik al lang van je gemaakt.’

De zoon van Nico Dijkshoorn vraagt in Ooit gelukkig waarom hij in zijn eerdere boek die vaderfiguur toch zo negatief afschilderde. ‘Ik vond het een geweldige opa.’ En: ‘Het is toch heel privé. Heb je het daarom vooraf aan niemand laten lezen?’

Allemaal moeten ze iets met die vraag, en geen van allen kan hem overtuigend beantwoorden. Dijkshoorn vertelt zijn zoon iets wat hij ‘nooit eerder’ durfde te zeggen: ‘Ik ben een schrijver. Ik schrijf. Dat is wat ik kan en wat ik wil. Schrijven.’

Als antwoord vrij pover. Het onthult hoe in zijn columnistenuniversum schrijven per definitie autobiografisch schrijven betekent. Verbeelding en verdichting zijn omwegen die in deze rechtlijnige realiteit niet bestaan.

Dat het dialoogje niettemin een van de aangrijpendste passages uit zijn boek is, komt doordat hier nog iets heel anders gebeurt. Door de houding van zijn kinderen, die hem van alles vragen, van alles met hem durven te bespreken, ziet Dijkshoorn ineens hoe hij zelf als zoon te kort heeft geschoten. Terwijl zijn moeder door dezelfde kwalen getroffen was als hij: een reeks tia’s, met alle doodsangst en ellende die daarbij komt. ‘Mijn moeder heeft vier keer gedacht dat ze doodging en ik heb daar nooit met haar over gesproken.’

Ook bij Wieringa zit zo’n moment waarop hij in de dubbelrol van zoon en vader een nieuw inzicht krijgt. Als hij langs het voetbalveld zijn jongste dochter staat aan te moedigen en toe te schreeuwen, terwijl ze haar handen in haar trainingspakzakken houdt, herinnert hij zich hoe zijn moeder eens tegen hem tekeerging. Hij zat lamzakkig op de rug van een paard tijdens paardrijlessen op Aruba. Is dat wat je je herinnert, laat hij zijn moeder hem in gedachten toebijten. ‘Eén keer was het maar, met die zweep, en juist dat heb je onthouden?’ In plaats van alle mooie momenten? En zal dat ook zo met zijn dochters gaan? ‘Wat ze zich zullen herinneren is een man die langs de zijlijn met rode kop “naar voren!” schreeuwt.’

Hierin kun je iets van relativering lezen in het niet bijster positieve portret dat hij van zijn moeder schetst: dat van een egocentrische hippievrouw die het gezin verlaat, de wereld af reist en iedereen onbuigzaam naar haar pijpen laat dansen. Als ze borstkanker krijgt legt ze haar lot in handen van een leger spirituele genezers en andere kwakzalvers, wat haar uiteindelijk fataal wordt.

Er zijn schrijvers met dode moeders, met spoorslags verdwenen moeders, of die verstoken zijn van moederliefde

Van alle pas verschenen moederboeken zonder opsmuk is dat van Wieringa het meest gestileerd en genuanceerd. Dat komt doordat hier, anders dan bij Dijkhoorn, toch het onmiskenbaar eigen esthetische filter op de camera zit geschroefd. En waarschijnlijk ook doordat deze vrouw nu eenmaal fascinerender ‘materiaal’ is dan de doorsnee moeder-de-vrouw.

Dat wist Wieringa al lang, want met terugwerkende kracht herkennen we haar invloed in De heilige Rita, waar een vrouw haar gezin verlaat, en Caesarion, waar een vrouw opduikt die aan borstkanker sterft.

Haar nu, met kleurenfoto’s erbij, zo door en door wérkelijk te zien, op zo’n niet-verkozen podium, niet in staat tot een weerwoord op dit verre van flatterend portret, maakt me ongemakkelijk, maar toch ook nieuwsgierig – en die horen toch allebei bij goede leeservaringen.

Is dat niet erg privé? Op die vraag antwoordt de zoon vrijwel hetzelfde als Nico Dijkshoorn: ‘Met een schrijver in je familie is er geen privé.’ Met dit verschil dat het bij Wieringa ironisch lijkt: hij zegt het half schertsend en is zich er zelf ook wel van bewust dat het geen toereikend antwoord is.

Wieringa is de meest literaire uit het genoemde lijstje columnistenzonen over hun moeders, maar past er wel in, al was het maar omdat het een portret in fragmenten is, waarvan er veel al eerder zijn gepubliceerd. De verantwoording noemt wat verhalenbundels, maar niet de columns uit het Algemeen Dagblad of een NRC-bijdrage die hij hier vrijwel ongewijzigd doorplaatst. Ondanks de chronologische lijn blijft het daardoor wat caleidoscopisch.

In die zin is het achter elkaar lezen ervan vergelijkbaar met het tot je nemen van de bundel moedercolumns van Marcel van Roosmalen: Het zijn de kleine dingen die het doen. Als Van Roosmalen, met de signatuur van zijn onnavolgbare droge humor, in NRC over zijn jeugd en ouders schrijft, is hij altijd scherp en ontwapenend tegelijk, een sterke combinatie.

‘Mijn moeder zat in de groene stoel bij het raam en antwoordde dat ze er met de rollator twee uur over had gedaan om een liter melk te kopen. “In de oorlog ging het sneller.” Pas daarna keek ze tegen wie ze eigenlijk sprak. “O, ben jij het.”’

Onder al het gemok en de schetsen van middelmatige alledaagsheid sluipt dan, schijnbaar tegen de bedoeling van de auteur in, een tederheid binnen die onbenoemd blijft.

Je krijgt ook het idee dat Van Roosmalen, al het realisme ten spijt, ook voor zichzelf een grens bewaakt, vrij precies weet wanneer hij te ver het privéterrein op stapt, en zijn lezer niet alles geeft. Mogelijk is dat omdat van de hier besproken moeders alleen de zijne nog leeft, maar waarschijnlijker is dat in deze moeder-zoonband nu eenmaal veel minder venijn zit, dat de drang om ‘af te rekenen’, of vriendelijker geformuleerd, ‘te verwerken’, minder of in het geheel niet speelt. ‘Mijn moeder is een lieve vrouw, niet gemakkelijk voor zichzelf’, schrijft hij in het voorwoord. ‘Vaak gun ik haar een lievere zoon, met meer geduld.’

Bepaald geen Ischa Meijer dus. Voor geen van de besproken auteurs geldt dat ze zo emotioneel beschadigd uit hun jeugd zijn gekomen dat hun boeken de allesverzengende onverbiddelijkheid ademen als Brief aan mijn moeder (1974), het Nederlandse oerboek in dit genre.

Bij Arthur van Amerongen proef je nog de meeste jeugdkwetsuren. Al is in alle korte, chaotische, exuberante, alcoholdoordrenkte flarden waaruit zijn novelle Mijn moeder is gek opgebouwd is niet al te gemakkelijk de kern aan te wijzen. Er is een jong gestorven broertje, een psychotische moeder. Er volgt een woest leven van drugs, feesten, drank, reizen over de wereld, stukgelopen relaties – de gebruikelijke puinhopen. Die hele wervelstorm trekt aan je voorbij en er zit ongetwijfeld allerlei ressentiment, spanning, beschadiging en een verknipte moederband onder, maar deze carnavaleske achtbaan ontbeert de concentratie om die echt uit te diepen.

‘Kort na die vakantie in Zoutelande liep ze jubelend over straat. In haar blote gat. Toen kwam de ambulance. Twee broeders bonden haar vast op de brancard. “Ik ga naar de hemel!” krijste ze. “Mama mama mama, laat me niet alleen!” gilde ik en ik wierp me op haar. (…) Pas maanden later mocht ik haar bezoeken in het gekkenhuis. Ze maakte poppetjes van stro en zong kinderliedjes.’

Aan psychologiseren heeft hij geen behoefte. Lacherig citeert hij ‘het in beroerd Nederlands geschreven verslag van de inrichting’ waar zij eens belandde. Allemaal helemaal echt, dit rapport, en het portret van de moeder, tot aan haar stervenssnik toe. ‘Ze stierf in mijn armen, daas van de morfine. Haar pruik was van haar uitgeteerde hoofd gegleden.’

De ‘verliteratuurde’ moeders zijn op autobiografische wortels terug te voeren. Die meest basale bloedband is blijvend van invloed

Bij al die levensechte columnistenmoeders vraag je je af: wat nu als ze waren uitgegroeid tot volwaardige fictieve personages? Konden ze dan het al te particuliere ontstijgen? Nu blijft het bij fragmentarische, eigentijdse varianten op de ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’. Dat past natuurlijk in onze mediacultuur met een obsessie voor het herkenbare en het waargebeurde, met het boek van Hugo Borst over zijn dementerende moeder als duidelijkste exponent daarvan. Maar gaat zoveel werkelijkheid niet ten koste van de verbeelding?

Peter Buwalda blijft in interviews rond zijn tweede boek stug en plagerig volhouden dat het puur toeval is dat hij steeds over verdwenen vaders en verweesde stiefkinderen schrijft. Natuurlijk is het dat niet, maar wat hij vermoedelijk bedoelt is dat die autobiografische wortels volstrekt irrelevant zijn voor waar het uiteindelijk om gaat: het literaire werk.

Misschien zit daar mijn ongemak bij die herkenbare, rauwe moederboeken zonder opsmuk. Hun suggestie dat die wortels, die navelstrengen tussen auteursbrein en literair werk er wél toe zouden doen. Kijk eens hoe echt. Er zijn zelfs foto’s van.

Pas bij het lezen van het boek van Jan Fontijn, Moederskinderen, kreeg het thema van moeders en zonen de verdieping die ik bij de columnisten miste. Moederskinderen zijn dit allemaal op een eigen manier. Fontijn, onder meer bekend als biograaf van Frederik van Eeden, verruimt het begrip naar niet alleen het lievelingskind, maar ook naar het kind dat naar moederliefde verlangt, of dat opgroeit zonder vader.

In alle schrijvers en denkers die hij te berde brengt, vooral historische, is er iets afwijkends aan de moederrelatie. Er zijn er met dode moeders (Stendhal, Rousseau), met spoorslags verdwenen moeders (Nerval, Genet), met ontbrekende of verdwenen vaders (Nietzsche, Rimbaud), of zonen die verstoken zijn van moederliefde (Houellebecq, Schopenhauer).

Dat klinkt systematischer dan het is, want ondanks het consciëntieuze is dit werk juist heel vrij en los gecomponeerd. Ogenschijnlijk trekt het een nogal lukraak spoor door de boekenkast. Dat begint bij Stendhal, bij wie de beschrijving van de dood van zijn moeder, in diens jeugd, voor Fontijn een schok van herkenning was.

De dood van Fontijns eigen moeder – hij was toen zeventien – is uitgangspunt en rode draad door het boek. En toch staan die persoonlijke ervaringen en herinneringen niet al te prominent op de voorgrond. Ze zijn helemaal verweven met de literatuur die hij aanhaalt. De zevenjarige Stendhal wist in het begin niet wat de dood nu precies was. Morgen zou hij haar wel weer terugzien. Fontijn stelt verrast vast dat hij zestig jaar na haar dood ook nog altijd zoiets verwacht. Pas toen hij haar in haar kist in de kamer zag, kon Stendhal noteren: ‘Ik begon eindelijk te begrijpen wat de dood was.’

Wat hij leest, resoneert vaak met Fontijns eigen ervaringen, en hij denkt er verder op door, bijvoorbeeld als Roland Barthes beschrijft hoe geen enkele foto van zijn moeder in staat is haar adequaat op te roepen. ‘Barthes brengt hier iets wezenlijks onder woorden. De moeder bestaat alleen voor haar kind.’

Bij Rousseau herkent hij het schuldgevoel om een gestorven moeder; dat Gerard Reve beweerde in de katholieke kerk zowel zijn verloren geloof als zijn verloren moeder terug te vinden, contrasteert dan juist weer met zijn eigen ervaringen: hij bad weliswaar toen zijn moeder stervende was, maar daarna zwoer hij het geloof definitief af.

Aan de soms lange citaten die hij aanhaalt valt me, in contrast met de hierboven besproken columnisten, ook op dat wanneer ze rechtstreeks, zonder omhaal over de reële moeders gaan, het meestal brieven of dagboeken zijn, klassiek privédomein, zonder publicatie- of winstoogmerk. En als die moeders ‘verliteratuurd’ zijn, zijn ze uiteindelijk op autobiografische wortels terug te voeren. Die meest basale bloedband is blijvend van invloed, ook al willen de auteurs het niet.

Zo concludeert Fontijn na een misogyne opmerking bij Schopenhauer: ‘Het is de woede van een moederskind dat beseft hoe groot de macht is die de moeder heeft en dat met een aantal venijnige opmerkingen die macht probeert te doorbreken.’

Op die manier ontstaat er een zoektocht naar en commentaar op dit oermenselijke thema, via de literatuur en de filosofie. Een flink deel gaat over de relatie van Frederik van Eeden tot zijn moeder, die nog op hoge leeftijd bij hem op Walden is komen wonen.

Mooi analyseert de biograaf hier de doorwerking van zijn moederband op zijn latere relaties met vrouwen, maar even intrigerend is ook deze opmerking: ‘Het werd me steeds duidelijker dat de aanleiding tot het schrijven van de biografie persoonlijk was en met mijn moeder te maken had.’

Die bekentenis werpt een intrigerende hypothese op. Zou zelfs bij niet-autobiografische non-fictie de onderliggende kracht misschien wel altijd autobiografisch kunnen zijn?

Verderop in het boek verdwijnen de auteurs eigen moederherinneringen steeds meer naar de achtergrond en wordt het vooral beschrijvend, citerend, zoals uit de indringende brief van Baudelaire aan zijn moeder, pagina’s lang, of een gedicht dat hij vertaalt van Gérard de Nerval. Maar je blijft overal voelen dat er iets op het spel staat, dat dit niet zomaar een literair-historische studie is.

Heel sober meldt hij op de laatste pagina dat hij vijf jaar lang vijf dagen op de divan van de psychoanalyse lag, maar dat hij uiteindelijk meer troost en inzicht vond in de twee jaar dat hij aan dit boek werkte. Ruim vóór de cpnb het thema bekendmaakte. Dat lees je er dan ook in gunstige zin aan af.