Jan Mankes, Portret van Annie Zernike, 1918. Olieverf op doek, 34 x 32,5 cm © Foto collectie Museum MORE

Annie Zernike (1887-1972) uit de Amsterdamse Eerste Jacob van Campenstraat werd predikant, in 1911. Ze was de eerste vrouw in dat beroep in Nederland. De belangstelling had ze niet van huis uit meegekregen. Haar ouders waren weliswaar lid van de Vrije Gemeente, maar ze voerden het vrijgevochten huishouden van een ongewoon intelligent gezin, ze verkeerden in literaire en wetenschappelijke kringen, Kloos kwam er over de vloer. Annie kreeg godsdienstonderwijs van Jacoba Mossel, een uitgesproken pacifiste en voorvechtster van het idee dat ook vrouwen predikant konden worden. Dat wilde Annie dus, maar dominee worden werd pas mogelijk in 1905: toen besloot de Doopsgezinde Broederschap dat ook vrouwen er predikant konden worden. Met haar zus Elisabeth trad Annie toe tot de gemeente, liet zich op haar 22ste dopen en studeerde theologie. Dat ging natuurlijk allemaal niet vanzelf. Ze zou eerst nog in een stevige geloofscrisis vervallen, met ernstige twijfel of de baan niet te hoog gegrepen zou zijn, maar ze sloot de opleiding uiteindelijk met goed gevolg af en werd beroepen door de gemeente van het gat Boven-Knijpe, een doodstil dorp even ten oosten van Heerenveen. In juli 1911 beklom ze daar voor het eerst de kansel.

Volgens een verslaggever van de Leeuwarder Courant die kwam luisteren, was Zernike ‘eene waardige voorgangster en baanbreekster’. ‘Haar optreden is aantrekkelijk. Het is eenvoudig en waar. Een vrome toon klinkt door in haar keurig gesproken woord. Zij beschikt over een helder stemgeluid en haar voordracht is kalm en waardig. (…) Er is in haar voordracht niet van het gejaagde en zenuwachtige dat dikwerf jeugdige prediking kenmerkt.’ Zernike accepteerde het beroep en werd dus de eerste vrouwelijke predikant in de geschiedenis. Met haar zuster Elisabeth en een dienstmeisje uit het weeshuis van Dokkum ging ze er wonen.

Ze voelde zich er niet thuis. Boven-Knijpe lag wel érg ver af van de beschaafde wereld. Zernike prak geen Fries, de andere predikanten begrepen haar niet, want zij was ‘van de moderne richting’. Ze droeg vanaf de kansel pacifistische ideeën uit die zelfs de brave Friese menisten te fiks waren. De oorlogsdreiging van 1914 zei haar gehoor niets, schreef ze later: ‘In Friesland was alles pais en vree. Hun verbeelding reikte niet verder dan de grenzen der provincie; hun wereldbeeld was niet ingestort, ze hadden er geen gehad. En ik voelde me eenzamer dan ooit onder hen.’ Maar in datzelfde Boven-Knijpe ontmoette ze de jonge schilder Jan Mankes, die een eindje buiten het dorp bij zijn ouders woonde aan de Schoterlandse Compagnonsvaart. Een fenomenale kunstenaar, een wonderlijke kerel, schriel, zacht, lief, geduldig, enig in zijn soort.

In 1911 had hij voor het eerst werk tentoongesteld. Daar was in de pers heel aardig op ge-reageerd. Dit was nu eens geen branie uit de grote stad, schreef men, maar ‘een Heerenveenschen boerenzoon, die nimmer noemenswaardig onderricht heeft gehad, niets weet van evolutiën, van richtingen en scholen, niemands invloed heeft ondergaan’, zoals het Handelsblad schreef. Een onbeschreven blad, een zuiver instinct, een nobele wilde.

Dat was hij niet. Om te beginnen was hij geen boerenzoon, maar kind van een keurige belastingambtenaar. Hij was geboren in Meppel in 1889, woonde vanaf zijn vijftiende in Delft, en daar werd hij leerling-glasschilder in het atelier van Jan Schouten. Hij kreeg schilderles, bezocht vier avonden per week de Academie in Den Haag en wandelde geregeld ’s zondags naar het Mauritshuis. Op zijn achttiende koos hij voor het vrij kunstenaarschap en bewoog zich in een interessant en politiek bewust milieu. Hij werd christen-socialist, vegetariër en pacifist, las Tolstoj en Van Eeden en Thomas à Kempis.

Toen zijn vader met pensioen ging en zich vestigde bij De Knijpe, ging Mankes mee. Daar werkte hij en daar vond hij dus een meisje, de dominee nog wel. Ze trouwden in 1915. Zernike gaf haar houten broek op en ze verhuisden naar Den Haag, terug naar de wereld. Daar kreeg Mankes tbc, en daarom vestigden ze zich een jaar later al in Eerbeek, op de Veluwe. Ze kregen een zoon, Beint. In 1920 zou Mankes in Eerbeek aan de ziekte bezwijken.

Mankes was geen holy fool; hij was erudiet en belezen, goed op de hoogte van de ontwikkelingen in de kunsten, hij was sociaal, vriendelijk, schuchter, en eigenwijs. Hij was plezierig in de omgang, schreef ettelijke fijne brieven, wist wat hij wilde en wat hij niet wilde, maar hij was daarbij wel degelijk puur, en natuurlijk, en eenvoudig. Dingen die Zernike misschien miste. Zij zat barstensvol met de juiste ideeën, sprak goed, schreef goed, las alles, maar zij zag – zo vermoed ik – elke zondag in de ogen van haar gemeente dat ze daar geen werkelijk contact mee maakte. Ze wist wel wie God was, zogezegd, maar niet waar ze hem kon vinden. Mankes wel. Hij had dat merkwaardig diepe gevoel voor de natuur, en leefde naar het doodeenvoudige idee dat God ook in de simpelste voortbrengselen daarvan te vinden was. Het klinkt zoet, misschien, maar de ‘spirituelen’ in de eerste decennia van de twintigste eeuw waren er vol van, die drang naar het zuivere en het ware, de mystieke werkelijkheid achter de gewone werkelijkheid, en ze waren geobsedeerd door ‘Zien’ met een hoofdletter Z. Maar niet iedereen kon dat, zomaar ‘zien’.

Mankes wist wel waar God te vinden was: in de simpele voortbrengselen van de natuur

Na Mankes’ dood schreef Zernike hoe hij haar naar vogels had leren kijken. Zernike: ‘Hij wist de vogels ook aan hun zang te herkennen fitis en tjiftjaf, wier namen ik zelfs nooit gehoord had, vinken lijsters en merels, spotvogel en winterkoninkje, grasmus en wielewaal, wulp en scholekster, en nog vele andere. Met een onuitputtelijk geduld leerde hij ook mij, die er vrij hardleers in was, in het voorjaar al die geluiden onderscheiden en thuisbrengen, de kijker goed richten om de fitis, hoog op een berketak, in de gaten te krijgen, in het oranje keeltje van de zingende spotvogel te zien, het winterkoninkje over de heg te zien springen. Mijn leven lang heeft die kennis van de vogels en hun zang mij de vreugd in de lente verdiept.’ En niet alleen de ‘vreugd in de lente’, denk ik dan: haar geloof moet zich door Mankes’ geduld hebben verdiept. Ze ging ook andere dingen zien.

Gemberpot met dopheide, 1916. Olieverf op doek, 31 x 25,5 cm © Foto collectie Museum MORE

In de schilderkunst van die jaren was Mankes een buitenbeentje, maar hij was niet uit de lucht komen vallen. Wie zijn overzichtstentoonstelling in Gorssel ziet herkent gemakkelijk vijf, zes, zeven aanpalende territoria. Je ziet Fabritius, De Gheyn, Dürer, Toorop. In de jaren dat Mankes schilderles kreeg was iedereen in de ban van natuurlijke vormen; Mankes was niet de eerste die reigers, kraaien, winterkoninkjes of kippen schilderde, al dan niet in gestileerde vorm – zie Dijsselhof, Hoytema, Nieuwenhuis – en zeker niet de eerste die bloemen als stralende, quasi-heilige voorwerpen opnam, zie Floris Verster en Piet Mondriaan. Hij was ook niet de eerste die meende dat je door de bijna grafische vereenvoudiging van natuurlijke vormen – bomen, takken, besneeuwde velden – iets van een andere onzichtbare werkelijkheid kon oproepen. Opmerkelijk genoeg zat Mankes rond 1911 op ongeveer precies hetzelfde punt waar Mondriaan toen ook was aanbeland. Beiden schilderden toen zo’n bronsgroene gemberpot, met bloemen. Mondriaan zag in die vorm een manier om de natuur los te laten en de compositie in scherven te laten vallen, op zoek naar de onderliggende waarheid. Mankes sloeg precies de tegenovergestelde richting in, maar ook hij abstraheerde: de witte chrysantjes of de blaadjes van de judaspenning in de pot zijn de werkelijkheid ook al voorbij: het zijn een soort stralende figuurtjes geworden, met een innerlijk licht.

Het prettige van Mankes’ werken is dat zijn bewondering voor dat ‘goddelijke’ element in het natuurlijke, in een dode muis, een opgezette valk, in de borstveren van een uil of de sik van een jonge witte geit, nooit uitloopt op gewauwel. Alles staat op de grond, in het gras, dieren zijn dieren. Hij schreef: ‘Kunst is uiting geven aan geestelijk leven. Het zuiver geestelijke is niet benoembaar, daarom neemt men het stoffelijke te baat als middel.’

De magie zit in de verf. Mankes schilderde in eindeloze laagjes dunne olieverf, die hij met puimsteen afschuurde, zodat er ‘een opeenvolging van paarlemoeren tonen’ ontstond, met ‘tot tinten gebluschte kleuren’, ‘doorsprankeld en door-fonkeld van fijne toetsjes in purper en groen’. Ook daar zie je relaties. Met Vermeer, in het vettig wit van een gekalkt muurtje, met Holbein in de klare lijn rond het profiel van zijn Annie op donkergroen, met Piero di Cosimo in het aardse portret van zijn vader, met Japanse schilderkunst en Japanse houtsneden.

En toch is het allemaal volkomen eigen. Het is zelfs zo eigen dat het je na honderd jaar nog altijd met stomheid slaat. Om nog eens de criticus van het Handelsblad (maart 1912) te citeren: ‘Deze kunst houdt met niets anders verband. Zij is als een zeldzame kostbaarheid; als een simpele, zoete zang van een bijzonder timbre, zij mist alles wat geniaal beginwerk in den regel onderscheidt: er zijn geen misvattingen, geen onhandigheden; er is niets in van hevigen durf en van groote passie; niets van stuwing naar een ideaal. Zij is een rust. Zij is een vrede.’

Annie Mankes-Zernike nam na de dood van haar man de prediking weer op. Ze belandde in Rotterdam, waar ze een bloeiende gemeenschap in Tuindorp Vreewijk diende, met een praktijk die vol muziek, literatuur en toneel zat, want ze begreep dat ‘de poëtische, vrome verbeelding’ van de kunsten minstens even belangrijk was als de preek en de kerkgang. Zij had dat zelf ervaren, in Boven-Knijpe.

Jan Mankes, Museum MORE, Gorssel, t/m 25 oktober, museummore.nl