Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-10-2021

klootoog

betekenis & definitie

(1916) (scheldw.) nare vent; klootzak*.

Vlak bij hem hing een spiegel aan den wand; hij keek er in en schold zichzelf voor „klootoog". (De laatste adem. 1916)
• (Hans Heestermans: Luilebol!: het Nederlands scheldwoordenboek. 1989)
• ... CDA-ministers-presidenten , oppositieleiders, Sinterklaasbestrijders, oliebollen, nagenasten, fietsbellen, halve zolen, bijgoochems, krotekokers, harderwijkers, betweters, klootogen, geitebreiers, zevenzijkers... (J.A. Deelder: Jazz. 1992)
• (tijdschrift Trefwoord. December 1995) p. 75
• Je kan er donder op zeggen dat die klootoog van een Hutchens nu ook het hazenpad kiest. (Dirk van Weelden: Tempo. 2009)