legoblok

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

legoblok
Uitspraak
Woordafbreking
  • le·go·blok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord legoblok legoblokken
verkleinwoord legoblokje legoblokjes

Zelfstandig naamwoord

het legobloko

  1. (speelgoed) een plastic bouwsteentje met noppen dat gebruikt wordt als speelgoed
    • Voor wie na een bezoek aan Medisch Centrum Hageman naar het centrum loopt, is het een bijzonder obstakel: een betonnen 'legoblok' op het voetpad aan het eind van de parkeerplaats. [1] 
    • Het begon spelenderwijs. Tweeënhalf jaar later heeft componist Jeroen van Veen (47) uit Pernis met 30.000 legoblokjes een vleugel gebouwd. Vrijdag geeft hij in Almere zijn eerste optreden. [2] 
    • Slechts een miniem led-schermpje op de bovenkant van het witte plastic legoblok toont het nummer van de beller. John's Phone onthoudt slechts tien nummers, onder de tien cijfertoetsen. De rest schrijf je op in een miniem opschrijfboekje met balpennetje, dat in zijn rug verborgen zit. Het boekje voorziet verder in uitscheurpapiertjes voor handgeschreven sms'jes. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen